Witte Roos

Eenzaam groeide zij op de rotsige bodem. In de verre omtrek was geen ander leven te bekennen dan dat van deze witte roos. Een barst, die zo nu en dan wat regenwater opving, was haar geboorteplaats. Van daaruit scheen ze de lucht in te springen, en te roepen: “Wereld! Hier ben ik! Ik lééf, wereld, hoor je me, ik LÉÉF!”

Eén witte roos slechts, omgeven door grauwbruine takken vol doornen, schril afstekend tegen de steen-grijze grond. Ze genoot van het leven. De wind speelde met haar jonge scheuten, de regen verspreide een zijdeachtige glans over haar lichaam, terwijl de zon haar deed stralen als een nachtelijke maan. Zodra de avond viel ontstegen vreugdevolle dromen haar rustplaats, verwelkomd door sluierende luchten en fonkelende sterren. En bij dit alles viel haar witte pracht in het niet tegenover haar ontembare levenslust.

Toch was zij niet echt verknocht aan het aardse bestaan. Soms, terwijl de atmosfeer een dreigende waarschuwing bracht voor een naderende storm, of als bliksemschichten de hemelruimte doorkliefden, straalde zij een schijnbaar bovenaardse rust uit. Geen storm woedde rondom haar, nooit sloeg een bliksem de stenen naast haar aan gruis.

Haar jeugdige jaren trokken voorbij.
Steeds meer richtte ze haar aandacht op wat om haar heen gebeurde. En ze zag dat heel veel te danken was aan de zon. Dáár kwam haar leven vandaan, deze schonk haar warmte, was de vader van alle groei. En in haar jonge hart bloeide een liefde op voor deze zon, eerst als vreemd verlangen, later langzaam overgaand in een onbestemd verlaten gevoel. Terwijl zij rijper werd, drong het besef van liefde tot haar door, liefde voor die stralende zon, getekend door een drang om dichter bij hem te zijn. Maar haar geliefde was ver, heel ver boven haar, en zag haar niet. Tussen hun lag een afstand, onmetelijk groot.

En ze groeide. Alles wat maar voeding was nam ze uit de bodem op, elke regenbui benuttend om zich vol te zuigen. Zienderogen nam haar stengel in lengte toe. Hoog toornde ze boven haar eigen struikgewas uit. Nòg hoger wilde ze, steeds maar hoger, alsmaar dichter bij de zon. Maar steeds bleef de afstand groot, oneindig groot.        

Toen, op een duistere dag, dreven donkere wolken over de witte roos, en stromen regen vielen neer op de aarde. Hard joeg de wind door haar takken, striemend sloeg het opwaaiende stof in haar gezicht. Moeizaam bleef ze overeind. Verbeten vocht ze tegen het ontketende natuurgeweld. Wild werd ze heen en weer getrokken, ze zwiepte van links naar rechts, boog vér voorover, en veerde kreunend weer terug. En toen, terwijl om haar heen de storm in hevigheid toenam, de donder over de bergen rolde en de wind huilend door spleten en kieren sneed, toen, toen de duisternis haar dieptepunt bereikte, toen knakte de witte roos in slow motion om. Traag zakte de lange dunne stengel over z’n vouw en in een waas viel de bloem op haar eigen doornen. Diep kerfden de wonden in de zachte huid van haar gezicht. Even nog voelde ze hoe ze leeg liep, hoe de levenskrachten uit haar vloeiden. Daarna werd het zwart.

Zodra dàt gebeurde, viel alles ineens stil. Het was alsof de storm schrok van haar eigen ongebreidelde geweld. De jankende wind viel weg, de suizende regen viel dood, wolken vielen uit elkaar, en de zon brak vlammend door. En vanuit zijn ongenaakbare hoogte zag de zon hoe de roos gebroken neerlag, hoe het rode levensvocht over haar wit-satijnen blaadjes rolde, en traag donkere strepen trok over de kale rotsen. Hij zag hoe de storm tekeer gegaan was tegen dit nietige schepseltje, dit zwakke wezentje, deze onmachtige, eens zo stralend mooie witte roos.

Een onnoemlijke smart vulde zijn hart.
In een opwelling van verdriet brandden plots zijn stralen zó intens, dat alle stormschade verging, waar het ook was. Regenplassen verdampten tot zachte nevels, winden vervlogen tot een strelende bries, en stenen verweerden tot vruchtbare grond. De witte roos loste helemaal op in de trillende straling. Waar haar levensvocht sporen had achtergelaten, waren nieuwe rozen tevoorschijn gekomen. Niet wit, deze keer, maar vuurrood, met prachtig dikke stengels zonder doornen en grote volle bloemen.

Toen de zon dit zag, was hij intens tevreden. Nu leefde tenminste een herinnering voort aan die witte roos, met haar liefde voor wat onbereikbaar scheen. Scheen, ja, want uiteindelijk hebben ze elkaar dan gevonden, en hebben ze iets voortgebracht dat nu nog voor mensen het symbool van echte liefde is!