’s Nachts

De nacht is zwoel en maan is rond
van geel-wit goud en rood je mond
streelt zacht mijn wang, ik streel je haar:
vannacht zijn wij weer bij elkaar.

Met volle teugen drinkt mijn geest
van wat zo lang is weggeweest.
Nu lig je naakt en naast me hier,
en tikt de klok ruim vier kwartier.

Voorbij gaat stil de tijd, voorbij
gaat ook het teder uur, en jij
rijst van het bed omhoog, je oog
een stille traan. Ik neem je hoog

mee en in wolken drijven wij,
als nachtegalen, blij en vrij,
totdat ik door mijn koel verstand
moet laten gaan je warme hand.

Je lijf, zo zacht en welvend blank,
rank in het schijnsel van de lamp
dat wikkelt om je zijden flank,
is als een melodie, de klank

van zuiv’re liefde trilt nog na,
doch jij verdwijnt als ik versta
de woorden van dit kleine lied:
de dichter is de minnaar niet!

Nu ben je tekst, en wie je leest
weet niet wat jij eens bent geweest:
mijn minnares, mijn nachtgezel
aan wie ik al mijn leed vertel.