Naam

Zacht klinkt je naam in de storm van mijn denken
als de lokroep van de merel tussen ’t autogeraas.
Zolang ik, al schrijvend, jouw naam nog zie wenken,
blijft jouw zoete lach mijn dichterlijk aas.

Je naam gaat gehuld in een zijde-achtig waas
en ik zie jouw gestalte in een ragfijn geel licht.
Je bent een creatie van mijn zoekend brein, en helaas:
véél meer ben je niet, dan een dromerig gezicht.