Emmy

Met een tergend trage slakkengang rolde de trein van Wijchen naar Dukenburg. Ik nam de tas van ’t bagagerek, sloeg m’n lange wollen das met een enorme zwaai om, en liep alvast naar de uitgang. Net had ik de tochtdeur achter me dichtgetrokken, of ik werd gevangen door twee grote ronde donkere kijkers, welke me vanuit de andere coupé aanstaarden. Hoewel ik probeerde er niet te opvallend op te letten, dwong toch een vreemde kracht mij naar die ogen te kijken. Ik zag er een steeds dieper wordende donkere zachtheid in…
Haar gezichtje was gerekt rond, bijna ovaal, omlijst door gladde donkerbruine haren die nèt niet op haar schouders hingen. Overgaand in slanke, als sierlijke bogen over haar gezicht golvende wenkbrauwen, scheen een fijne, rustige neuslijn twee nauwelijks opgemaakte ogen bijeen te houden, als terloops steunend op de soepele krul van zachtroze, volle lippen.

De trein begon al af te remmen. Steeds trager schoven de stadslichten voorbij, toen het meisje plotseling van haar zitplaats opveerde, wat spulletjes pakte, en zich ook naar ’t portaal begaf. Al wisselden we geen woord, we vertelden elkaar des te meer.
In ’t gedrang op het perronnetje liep ze verloren. Een luttel moment wachtte ik: misschien zocht zij ook naar mij. Vermoedelijk was dit echter gewoon haar eindstation, en begaf ze zich al op weg naar huis. Toch enigszins opgelucht liep ik de lange trap af tussen perron en winkelcentrum. Wéér zo’n romantische droom afgelopen! Iedere stap bracht me dichter bij de grond. Ineens scheen m’n hart stil te staan: beneden me, een aantal treden verder, liep een meisje, en…
Vluchtig schoot haar beeld door mijn gedachten. Duisternis omhulde ons nu, en ik kon me haar figuur ook niet meer zo goed herinneren vanwege haar boeiende ogen. Gewoonweg doorlopen leek me ’t beste. Net doen alsof ik ‘r niet kende. Snelle passen brachten me vlak achter haar. Ze keek niet om. Ik passeerde en ze zei niets.

Slechts enkele passen van mijn fiets verwijderd hoopte ik dat het meisje me in zou halen, omdat ik wel even bezig was m’n tassen achterop binden. Met bonzend hart stond ik stil. Eén lange seconde maar, toen verbrak een heldere stem de nachtelijke stilte.
“Hallo!” riep ze vrolijk.
Ik brak. Ze kwam naast me staan. “Wat ben je stil?”
“Ik schrok. Sorry!” En verlegen, als om iets goed te maken: “Ook hallo!”
Een lach golfde in zachte plooien rond haar mondhoeken. “Woon je ook hier in de buurt?” vroeg ik, aangemoedigd door haar vriendelijkheid.
“Nee, ik moet eigenlijk richting Keizer Karelplein. Maar ach, voor mij bestaat er geen tijd. Ik hoef niet voor twaalf uur terug te zijn.” Oké, ze was dus een station te vroeg uitgestapt.
“Je zit, neem ik aan, in een studentenhuis of zo. Studeer je hier?”
“Hmm-mmm!” knikte ze lang en beamend. Even viel er een stilte. “Hoe heet je?” vroeg ik aarzelend, zoals gebruikelijk niet wetend hoe een gesprek op gang te houden.
“Emmy, en jij?”. Ik noemde haar mijn naam. Dan, overmoedig: “Luister eens, heb je zin in iets warms?”
“Jàh!” en meteen daarop verbaasd: “Wáár eigenlijk? D’r is hier toch zo goed als niks te doen?”

Ze had gelijk. Stadsdeel Dukenburg was de saaiste, zij het dan hypermodernste woonwijk van Nijmegen, met één onafgebouwde winkelgalerij. Daarbij lag ’t ook nog eens zeven kilometer van ’t centrum af. Ik wist hier in Dukenburg echter wel een gezellige snackbar. Dus wij daarheen. Ik bood haar super-galant mijn arm, en met een ondeugende giechel accepteerde ze het gebaar.
De koffie was slecht en ’t gebak oud en taai. Een paar glazen rosé deden vervolgens wonderen. Toen we dan ook eindelijk op advies van de Baas weggingen was de draaideur voor ons als een machtig interessant stoomcarrousel waarin we een paar rondjes meereden.

Eenmaal buiten, in de frisse lucht, waren we alleen met onszelf.
“Weet je,” begon Emmy, “ik wil dat jij voor mij een gedicht schrijft. Of een verhaal of zo. Lekker romantisch, met sterretjes enzo… weet je wel? En dat ik je dan heel zwoel kus, zó!”
Voor ik ’t wist sloeg ze haar armen om m’n nek, en verdrong een stevige zoen al m’n gedachten. ’t Duizelde me werkelijk voor de ogen. Van dat moment maakte ze gebruik om me langer, heel lang zelfs te zoenen.
Nadat ik me eindelijk ontworsteld had aan haar greep stamelde ik lachend: “Oké, oké! Je krijgt wat je wilt. Je hebt er al voor betaald!” Ze antwoordde met twinkelende ogen niets anders dan: “Waar gaan we naar toe?”
“Kom,” zei ik, en we liepen door de late avond naar mijn kamer.

Mijn koffie smaakte heel wat beter dan die uit de snackbar. Eenmaal nuchterder werden we ook stiller. Ik zette een langspeelplaat op. Zacht vulde Pink Floyd de kamer. “Wish You Were Here”.
“Toffe muziek.” zei Emmy. En even later: “Leuke kamer!” Ik presenteerde haar wat Indische snoeperijen. Onderuit gezeten in de warme stoelen genoten we ervan. Toen stond ze op, en zette zich op m’n knie. M’n armen omvatten om haar middel. “Lieve knul…” fluisterde ze, en drukte m’n hoofd tegen haar borst. Even sloot ik de ogen bij zoveel zachtheid. Toen keek ik op, en kuste haar weer. We liefkoosden elkaar niet lang, doch ontdekten steeds weer nieuwe dingen die uitnodigden tot onderzoek. Ze zuchtte, keek me warm aan.
“Hoe wil je me?” vroeg ze simpel.
“Naakt!” zei ik. En ze ontkleedde zich. Toen haar blanke huid ten slotte intens gloeide in het oranje-gele licht, draaide ze zich naar mij toe, en vroeg verleidelijk: “Ben ik mooi?”
“Ja. Je bent mooi. Mooier dan ik ooit had durven hopen te zien. Ik ben lelijk. Ik ben dit niet waard…”
“Lieve knul….” zei ze nog eens, en nam me in haar koele armen. “Zal je voorzichtig met me zijn?”

Na een dag duffe colleges was ik de volgende avond bij Emmy thuis. Terwijl we op de grond lagen vroeg ze: “Zou je ’t erg vinden als ik dood was?”
“Ja natuurlijk! Stomme vraag! Alsjeblieft, nooit weer vragen!”
“Weet je, sommige mensen hebben een voorgevoel van hun dood.” Ze ging door. “Hoe zou ’t zijn? Om te sterven, bedoel ik? Zou je dan vanuit de hoogte al je vrienden zien huilen? Ik hoop maar dat jij niet huilt als ik dood ben, want ik ben dan gelukkig. Volgens m’n vader, tenminste. Hij is nu dood. Hij zei dat de dood een einde brengt aan de tijd en ’t bestaan. Dat de dood een einde brengt aan ’t bestaan van leven en liefde en…” Ik probeerde haar met grimassen af te leiden. “Nee! Niet doen!”, ze klonk geïrriteerd. Vervolgens: “Vertel me liever hoe jij erover denkt!”
Ik dacht even na. “Wel, de dood brengt een nieuw leven. Ongetwijfeld met meer geluk dan je nu kent. Zal een hart niet altijd naar meer blijven streven? Ik..”
Ze onderbrak me. “Ho! Stop! Ik ben tevreden met jou! Ik vraag niet meer!”
“Weet ik, maar stel dat je iemand ontmoet die je nog liever is dan ik! Wat dan?”
“Gebeurt niet!” sprak ze koppig. En daarmee was de discussie gesloten.

De volgende nacht zou ze weer bij mij komen. Ik wachtte. De minuten kropen traag voorbij. Noch studie, noch boeken konden me op een gegeven moment meer boeien. Ik voelde me ongemakkelijk en werd ongerust. Zou ik naar háár toe gaan? Twijfel en moedeloosheid veroverden mij. Had ik iets fout gedaan? Met een angstig hart sliep ik eenzaam in.

Een dag later kwam één van Emmy’s kennissen me vertellen dat mijn meiske verongelukt was op ’t Keizer Karelplein. Een dronken automobilist in een Audi. Omstandig en voorzichtig welden de gebroken woorden uit z’n mond, bang me te kwetsen. Daarna was de deuropening een leeg zwart gat. Op m’n kamer zakte ik in m’n stoel neer, en probeerde te denken. Niets echter diende zich aan… volstrekte leegte in mijn hoofd!
Langzaam drongen de tranen naar voren, sterker werd de prikkeling achter mijn neus. In een waternevel zag ik het bed waarin we de nacht samen gedeeld hadden.
Nòg zag ik haar warme lichaam op ’t koude laken liggen, in diepe slaap verzonken.
Ik strekte m’n arm, als om haar aan te raken, doch zwaar viel mijn hand op m’n been. Als een vloedgolf braken krampachtige snikken uit m’n borst. Emmy was dood!!! Dood!!!

Slechts twee dagen kende ik haar pas, nog niet genoeg om haar in mijn geheugen gegrift te hebben. Ik vervloekte m’n handen, omdat ze niet in staat waren haar vast te leggen op een simpel stukje papier, zoals ik die eerste avond had beloofd. In grijze vlagen viel de eenzame avond, een donkerte in mijn kamer en leven….

De dag van de begrafenis was ik opvallend vrolijk. Er waren vooral mensen die ik niet kende. Zwart reed de stoet met de familie weg en ik ging alleen naar huis. Niet meer huilen, maar gelukkig zijn. Dat was wat ze wilde. En ik moest nog een verhaal schrijven. Belofte maakt schuld. Ze zou ’t van me verlangen.