Zomaar een scholier
Ik heet Erik.
Erik de Groot, om precies te zijn.
Ik vertel dit niet omdat mijn naam van belang is voor U. Maar morgen -dinsdag- zou deze naam in alle kranten voor kunnen komen. Een grote kop kondigt dan aan dat na een mysterieus ongeluk één persoon vermist wordt, en er wordt verondersteld dat deze persoon overleden is. Degene die gestorven ZOU moeten zijn, ben ik. Vandaar dat ik U mijn naam vertel.
Erik dus, Erik de Groot.
Het vijfde feest na het centraal-schriftelijk examen was achter de rug.
Zomerachtige nacht, rond half twee, en vandaag was nog amper geboren. De donkere en verlaten straten schenen zich uit te strekken tot diep in m’n hoofd. Ik had dan ook negen glazen pils achterover geslagen. Niet alleen het bier had dit lot ondergaan: ook twee van mijn beste vrienden telden op dat moment nog dansende sterretjes. Juist om die reden was ik voortijdig van het feest verwijderd.
Ik meende dat ik in m’n eentje liep, totdat een grillige schaduw de aandacht trok. Eerst ging ze langzaam voor me uit, in dezelfde richting als mijn eigen schaduw, om daarna ineens te verdwijnen, en weer opnieuw te beginnen. Ik besefte dat beide schaduwen, de mijne en die andere, door het lantaarnlicht geworpen werden, dat één ervan bij mij hoorde, en dat dus de tweede aan iemand anders toebehoorde. Ik draaide me om.
“Hallo!” zei de man. Ik kon z’n gezicht niet zien, maar ik ben van nature niet bezorgd en dus antwoordde ik: “Ook goeiemorgen!”
“Ben jij Erik de Groot?”
Nou had ik dit verhaal afgelopen zondag nog niet geschreven, zodat niemand buiten mijn kennissenkring mijn naam behoorde te weten. Hij kende hem, ik was lichtelijk aangeschoten, en dus was hij een vriend van mij.
“Inderdaad… Loop maar een eindje mee! Lijkt me veiliger!”
“Luister eens, waarom kom je niet even mee naar mijn kamer? Een kop koffie zal je goed doen, en ondertussen kan ik even met je praten.”
Het leek me een leuk idee, hoewel waarschijnlijk elk idee wel leuk zal zijn als je niet in staat bent een beetje dóór te denken. “Goed. Loop maar voorop. En niet wiebelen, daar kan ik nu niet tegen!”
Hij ging me voor, kaarsrecht, lijnrecht en zo nu en dan ging hij ook nog rechtsaf.
Eenmaal bekomen van de derde kop koffie, keek ik eens rond in de rommelige kamer. Het was er donker. Er stonden veel gesloten kisten en kasten, een vreemde stoel en iets dat op een bed leek. Eigenlijk was alleen de kraan en de tafel daaronder –ehhh… de wastafel dus- normaal te noemen. Persoonlijk geloofde ik niet dat de koffie veel geholpen had. Het kon echter geen kwaad na een beetje te veel op bier vertrouwd te hebben, te pretenderen dat de koffie mij weer op Aarde neerzette. Wellicht was mijn gastheer dan gunstiger gestemd over mijn manieren, zo van: “Belééfd is-t-ie, hoewel de koffie waarschijnlijk geen invloed had op z’n verstandelijke vermogens!“
Ik bevond me in ieder geval in een rare kamer.
Wie doet nu álle kasten en kisten dicht? Wie laat helemáál niets rondslingeren? Bovendien is het volgens mij een universele wet dat mannen slordig zijn!
Vies was het er wel. Stofvlokken, webben spinrag en wolken gruis wisselden elkaar af als dag en nacht.
“Ik ben je enige uitleg verschuldigd…” begon mijn gastheer. Verder kwam hij echter niet.
Ergens flitste ineens een rood licht op. De vreemdeling schoot uit z’n stoel omhoog. Het viel me plots in dat die stoel nóóit gemaakt kon zijn voor mensen met een normaal postuur. Ik zou akelig bekneld komen zitten, en dan nog op pijnlijk ongelukkige wijze ook. Hèm scheen de stoel echter als gegoten om het lichaam heen te vouwen….
De man schoot dus uit z’n stoel en naar een paar kasten. In één beweging had hij ze open. Twee monitoren verschenen, ingeplant in een paneel met véél te veel knopjes. Misschien dat er ook nog lampjes bij zaten, maar alles ging zó snel, dat ik me niet precies meer herinner wat er gebeurde. (Natuurlijk is dit een smoesje: ik ben alleen nog niet bekomen van m’n kater!)
Eén van de schermen bleek een radar-achtig iets te zijn. Drie groene puntjes bleven statisch in het midden, terwijl een zwerm rode puntjes naderde.
De rode lamp knipperde steeds driftiger.
Het tweede scherm bleek een gewone televisie. Alleen dacht ik even dat de verkeerde zender op stond toen twee aapachtige koppen op het scherm verschenen. Ze wisselden enige gedachten uit met mijn gastheer, die telkens naar mij keek. Hun taal deed me denken aan die van mijn vriend die eens, bij een chinees restaurant, met z’n mond vol bami probeerde Latijns te spreken: hij bracht het niet verder dan wat geblubber. De beeldbuizen gingen plots uit. Ook de rode lamp hield op, gelukkig maar. Er was inmiddels een stekende hoofdpijn opgekomen.
De vreemdeling liep naar een paar kisten, toverde vreemde -nog vreemder dan hijzelf- apparaten tevoorschijn, teste die, en liet ze links liggen. Ik snapte er niet veel van, maar mijn gevoelde veronderstelling (gevoeld, omdat ik mezelf niet tot redeneren in staat achtte) bleek waarheid: alles weigerde dienst. Toen nam hij m’n arm, en trok me mee naar buiten, de straat op. Daar stond hij kaarsrecht en duidde mij aan hetzelfde te doen, hoewel ik daar geen gelegenheid voor kreeg. Een regenboog-kleurige spiraal wervelde zich om me heen, alles vervaagde even, en toen werd alles weer helder. Met mijn begeleider bevond ik me in een metaalachtige ruimte. Ronde wanden zonder deur of raam. Verf kenden ze hier niet. Licht wel, maar lampen weer niet. Mijn duopassagier wees me naar een spleetvormige opening in de wand die ik nog niet opgemerkt had. Ik wurmde me erdoor. Hij echter liep er echter gewoon doorheen. Wat een vreemde hansworst! De overmaat pils begon me nu pas écht parten te spelen. Was dit realiteit? Of zou het straks een alcoholisch delirium blijken? Lag ik nu in een steegje m’n roes uit te slapen, terwijl deze gedachten mijn brein kwelden? Of wurmde ik werkelijk door een spits naar boven hellende gang, waarin ik me amper kon bewegen?
De kamer waar ik nu binnentrad, leek op een soort van controle hal. Overal panelen, schermen, computers en andere vreemd gevormde kleurige apparatuur. Leuker nog waren de wezens die ze bedienden: neem een normale mens van een meter lang, doe hem afslanken tot de halve omvang, vervang het hoofd door een apenkop, verdubbel de armen en benen, maar halveer hun dikte, en je hebt zo’n wezen. Niemand schonk enige aandacht aan me. De ernstige concentratie hing in dichte nevels over de apenkoppen. Dat zie je in de dierentuin nóóit! Links aan een kale wand was een levensgrote monitor opgelicht. Het trok meteen mijn aandacht en die van mijn begeleider. Weer klonk dat vreemde volle-mond-met-bami-geblubber.
Twee kogelronde ruimtevoertuigen werden belaagd door een groot aantal platte schijven. Lichtstralen flitsten heen en weer. Door het kleiner worden tafereel schenen wij ons razendsnel te verplaatsen, weg te vluchten van het strijdtoneel. Ineens ploften de twee ballen uit elkaar in twee wijdse heldere vlekken. Nadat de beeldbuis zich van de overdosering van licht hersteld had, doken de platte schijven op. Ze gingen duidelijk sneller dan wij.
Weer klonk dat vreemde geblubber. Mijn begeleider sprak me aan.
”Het is voorbij, Erik. Dat is de ruimtepolitie. Wij zijn een minderheidsgroepering, die vecht voor haar bestaan. We willen niet gebukt gaan onder hun regime dat geen ruimte laat voor vrij denken. Ze zullen ons daarom vernietigen als we binnen schootsveld zijn. Om kort te zijn: de grootste overtreding was dat we met een reservaat-humanoïde in contact traden. Om jou nu te redden zullen we een schijnmanoeuvre uitvoeren die we normaal gesproken nooit gebruiken, behalve als tactiek om de politie op een dwaalspoor te brengen. Nu echter helpt dat ook niet. Wel winnen we genoeg tijd om jou naar de Aarde terug te transporteren. Ga terug naar de kamer waar je vandaan kwam, samen met mij. Deze gang rechtuit.” Hij draaide zich om en ging me voor. Terwijl ik we op de terugweg waren, voelde ik het schip heftig trekken naar één kant, dan naar de andere zijde, en vervolgens weer terug. Toen was ik in de metalen rondte. Daar sprak een stem uit het niets:
“Erik! Je zult nu teruggebracht worden naar je woonplaats. Hoogstwaarschijnlijk zal de politie je echter weer weggehalen. Dat zal echter pas over ongeveer vierentwintig uur gebeuren, zolang houden wij hun wel bezig. In die tijd moet jij je belevenissen van vannacht op papier zetten. We willen dat jullie weten dat de aarde een kosmos in het klein is. Jullie worden geobserveerd als model van wat er op grote schaal bestuurd moet worden. Alles wat je op Aarde kent, heeft paralellen op andere planeten en in complete zonnestelsels. Via experimenten wordt jullie ontwikkeling gestuurd, zodat men weet hoe grotere conflicten aan te pakken. Weet daarom dat ook in het heelal onrecht heerst. Schrijf je verhaal, doe het! Voor ons…”
Eenmaal terug in Tilburg, heb ik me meteen aan het werk gezet. Het viel niet mee. Nu, ruim drieëntwintig uur later, lijkt alles echter gewoon een kwade droom. Ik besluit dan ook geen pils meer te drinken na een examen: ik ben maar een gewoon scholier. Uit het raam kijkend zie ik een heldere vlek ontstaan, terwijl ontelbare lichtstralen de lucht doorklieven.